Studiegids

nl en

Coschap Gynaecologie en Verloskunde

Vak
2014-2015

Beschrijving

Tijdens het coschap participeert de co-assistent in de werkzaamheden van de poliklinieken, de verpleegafdelingen Gynaecologie &Verloskunde, de operatiekamers en de verloskamers. De co-assistent maakt kennis met een aantal ziektebeelden die kenmerkend zijn voor de werkwijze en het handelen van de gynaecoloog. Deze ziektebeelden zijn gelegen in de fertiliteit, oncologie , algemene gynaecologie, prenataal onderzoek en de verloskunde. Bij behandeling van deze ziektebeelden zullen naast de medisch technische aspecten ook de fysiologie, de psychologische en maatschappelijke kanten belicht worden. Verder zal er speciale aandacht zijn voor: o.a. de seksuologie, anticonceptie, ethiek, palliatieve zorg en culturele verschillen. Naast de hiervoor genoemde specifieke vaardigheden dient de co-assistent de routine te vergroten betreffende algemene vaardigheden geleerd in de Bachelorfase en eerste Masterjaren. In het co-assistentschap wordt een toename van zelfstandigheid van de co-assistent gerealiseerd. Aan het eind van het co-assistentschap kan zelfstandig een consult Algemene Gynaecologie gevoerd worden en kan zelfstandig een fysiologische bevalling begeleid worden.

Leerdoelen

De co-assistent beheerst de volgende zaken:

  • Het toepassen en tot routine maken van de kennis en vaardigheden uit de preklinische fase bij patiënten met gynaecologische ziekten.

  • Het kennen van de meest frequent voorkomende gynaecologische ziekten bij patiënten.

  • De onderlinge samenhang van de subdisciplines in de Gynaecologie, Fertiliteit, Oncologie en Verloskunde kennen.

  • De rol van de gynaecoloog in de intra- en extramurale gezondheidszorg kennen.

  • Adequaat reageren in acuut veranderende situaties (van fysiologie naar pathologie) tijdens een bevalling.

  • Het systematisch opnemen van de (hetero- en familie)anamnese en het adequaat uitvoeren van gynaecologisch onderzoek.

  • De resultaten hiervan vastleggen (statusvoering).

  • Het zodanig groeperen en benoemen van afwijkende bevindingen dat daaruit op logische wijze het probleem van de patiënte kan worden geformuleerd.

  • Onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken met betrekking tot de problemen van een patiënte.

  • Het opstellen van een diagnostische strategie (probleemlijst, gewenst aanvullend onderzoek).

  • Het opstellen van een (farmaco-)therapieplan.

  • Het uitstippelen van het langetermijnbeleid.

  • Het vastleggen van het beloop van de ziekte (decursus) in het medisch dossier (status).

  • Het op de juiste manier verschaffen van de juiste informatie betreffende de ziekte en de daaraan verbonden consequenties aan de patiënte en haar familie of begeleiders.

  • Het presenteren van de van een patiënte verkregen gegevens aan andere medewerkers in de gezondheidszorg via bijvoorbeeld mondelinge overdracht, patiëntdemonstratie en ontslagbrief.

  • Het plaatsen van de (opgedane) klinische kennis in de wetenschappelijke context (EBM)